Stad Kallvarn – 2350 na Chr. – planeet Parbyxor
Itar kloof het laatste beetje vlees van het kippenbotje. Vet druppelde over zijn kin en tussen zijn vingers. Vervolgens doopte hij een droge broodkorst in de vette jus, met een stronkje doorgekookte groente. Hij vond de bloemkool niet te eten, maar hij moest van zichzelf zijn bord leegeten, anders kreeg hij straks, later op de avond, weer honger. Bovendien had hij zijn vitaminen keihard nodig. Het werken in de mijnschachten was gevaarlijk en vergde veel van zijn spierkracht.
Hij zat op zijn vaste plaats aan de rand van het terras van de kroeg. Daar zat hij graag, zodat hij snel weer weg kon als hij zijn avondmaaltijd op had. Iedere dag kwamen de mijnwerkers hier eten, werden dronken en aansluitend gingen ze naar de hoeren. Terwijl de jongen at, hield hij de gasten in de gaten. Hij had in de loop van de jaren een soort zesde zintuig ontwikkeld en wantrouwde iedereen. Itar was het liefst alleen, dan had hij ook geen last van geouwehoer aan zijn kop. Het viel Itar op dat de mannen minder dronken en minder lawaai maakten dan normaal. Ze keken schichtig om zich heen. Hij kon hen geen ongelijk geven: het was een buitengewoon zware dag geweest.
Itar zuchtte. Soms had hij gewild dat zijn wieg bij een rijke adellijke familie had gestaan. Dan had hij een heel ander leven gehad. Toen hij vijf jaar oud was, stierven zijn ouders aan een of ander stom virus dat niet te stoppen was. Vlak na zijn ouders overleed zijn oudste broer van zeventien, zijn grote held. Zijn andere twee broers hadden hem achtergelaten bij een zure oudtante zodat zij konden gaan werken op de omliggende boerderijen als landknecht. Via via hoorde hij later dat ze waren opgepakt door de soldaten van de koning, omdat ze geprobeerd hadden vee te stelen. Uit wanhoop, dat wist Itar zeker. Het leven bij zijn oudtante was vreselijk en ondraaglijk. Ze was een gemene oude tang; ze sloeg hem met een riem en sloot hem op in het kolenhok als hij niet luisterde. Op een dag, toen hij oud genoeg was om voor zichzelf te zorgen, liep hij weg. In een andere stad werkte hij in een smederij, eindelijk zou het beter met hem gaan, maar toen sloeg opnieuw het noodlot toe. Koning Valnox had jonge jongens nodig om het goud te delven dat in de mijnen verstopt lag. Jongens waren klein en dun, zij konden wel in de smalle schachten afdalen en het dynamiet plaatsen. Itar was één van hen geweest. Velen waren omgekomen, omdat de bom al afging terwijl ze het dynamiet tussen de rotsen plaatsten. Sommige jongens kozen vrijwillig voor de dood, omdat ze geen uitzicht op een beter leven hadden. Dood was de enige oplossing om hun wanhoop en ellende achter zich te laten. In het donker trokken ze aan het verkeerde touwtje.
‘Heeft het gesmaakt?’ vroeg het meisje met een glimlach. Ze stelde elke avond diezelfde vraag en elke avond knikte Itar beleefd en bestelde een kop sterke koffie.
Nadat hij zijn mok had leeggedronken, legde hij een paar zilverstukken op tafel en pakte zijn zak met gereedschap. Hij wilde heel graag achteromkijken naar de serveerster en naar haar zwaaien. Ze was altijd aardig tegen hem en liet hem in zijn waarde. Ze deed tenminste normaal tegen hem, ze schrok nooit van zijn monsterlijke gezicht. Een keer hadden ze elkaar wat langer aangekeken dan gebruikelijk en hij had snel zijn blik afgewend. Via een makker hoorde hij dat ze Eldizz heette. Een dichterlijke naam, vond hij.
Itar moest doorlopen, zich niet laten afleiden door zijn gedachten aan een beeldschoon meisje. Meisjes krijsten altijd als ze zijn gezicht zagen. Itar had geelgroene ogen, een spitste neus en een strakke kaaklijn, ontsierd door de vele putjes en littekens. De littekens waren de erfenis van zijn verrotte leven. Helaas wist hij van elk litteken hoe het daar gekomen was. Soms was de helse pijn van de hete pook nog steeds voelbaar. Hij liet zijn baard groeien, zodat die minder te zien waren. Zijn lange, donkerblonde dreadlocks hingen als een spinrag rond zijn gezicht. Ondanks zijn magere lijf was hij beresterk.
De jongen was op weg naar zijn kamer die hij huurde van een hospita in de armenwijk. Het was een veilige plek waar hij in alle rust kon tekenen en schetsen. Zijn grote passie. In zijn schetsboek zat een illustratie van Eldizz. Ooit, als hij het durfde, zou hij haar die laten zien. Opnieuw herinneringen die zich niet lieten temmen. Itar liet het maar toe, blijkbaar moest het.
Tijdens zijn werk in de mijnen had hij een speciale steen gevonden. Die kwam tevoorschijn toen hij met zijn pikhouweel het goud uit de ader hakte. Plotseling viel toen een steentje in zijn schoot. Itar had al snel door dat het niet zomaar een steentje was en had het mee naar huis genomen. Eenmaal thuis kraste hij ermee op papier. Eerst werd de wolf zwart, maar naarmate de zwarte toplaag van de steen verdween, kwam een blauwe streep op het papier. De kleur kreeg verschillende tinten: van lichtblauw tot en met een meer donkere kleur. Hoe harder hij met de steen op het papier drukte, hoe donkerder het blauw. Misschien zelfs wel donkerpaars. En als hij met zijn duim over de kleur veegde, kleurde het blauw lichter en vermengde deze zich met wit. Het was Itar een raadsel hoe een steen als houtskool werkte, maar hij maakte zich er al gauw niet meer druk om. Zijn creatieve flow was nog nooit zo heerlijk geweest.
Hij begon harder te lopen; hij moest naar huis. Itar mopperde in zichzelf, omdat hij zijn kop er niet bij had. Het was niet verstandig om laat op straat te zijn en te mijmeren. Hij stompte met zijn vuist tegen zijn bovenbeen. Zeker vandaag niet. Goud verdwenen van de karren. Enkele mannen hadden het al zwaar te verduren gehad. Sommigen hadden nauwelijks nog kunnen lopen. Itar had nog harder gewerkt en was nog stiller geweest dan normaal. Als hij zich onzichtbaar had kunnen maken, had hij dat gedaan.
Eindelijk: hij was thuis. Via het houten tuindeurtje kwam hij op een binnenplaatsje terecht. Zijn hospita had een smalle trap die naar het balkonnetje leidde, laten maken, zodat de jongen een eigen opgang had. Itar had niet de illusie dat ze dat voor hem had gedaan. Ze wilde gewoonweg niet dat haar buren doorhadden dat zij aan hem een kamer verhuurde. Eenmaal op het balkon lukte het hem om de deur te openen. Het was altijd weer een heel gedoe. Hij kon er zijn kont niet keren. Met een zware tas in zijn andere hand was hij toch altijd weer blij dat hij de deur open kreeg.
Itar deed de gaslamp aan en legde zijn gereedschap op de grond. Vervolgens maakte hij zijn houtkachel aan en zette een gebutste ketel met water op het kacheltje. Terwijl hij bezig was, begon het te onweren. Het was te verwachten geweest: het was al dagen heet, het werd tijd dat het zou gaan regenen. Bliksemschichten schoten door de lucht.
Terwijl het theewater borrelde, pakte Itar de blauwe steen en zette de eerste schetsen op papier, terwijl hij zo nu en dan naar de donkere wolken keek. Ingespannen was hij aan het werk; hij hoorde de ketel niet eens meer fluiten. Het gegil van een vrouwenstem haalde hem uit zijn creatieve bubbel. Hij liep naar het voorraam en zag soldaten van Koning Valnox door de straten denderen. Voetstappen op de trap. De deur vloog open.
‘Wegwezen, jij! Hier, neem mee,’ riep zijn hospita en duwde een homp brood in zijn handen. Itar twijfelde geen seconde, griste zijn tekenspullen van de tafel en nam zijn tas met gereedschap mee. Bij de deur keek hij even achterom en zag toen twee vertrouwde geelgroene ogen verdrietig naar hem kijken.