Sinds een paar maanden werkte Tornak samen met zijn oudste broer en vader in de goudmijnen van Angelesië. Het land van de dwergen grensde aan Zuidmarken, het land van de boeren. Het land van Alex en Thomas. De legendarische tweeling die de eeuwenoude spreuk had uitgesproken, samen met hun vrienden. Een allegaartje van reuzen, elfen en een heks. In Angelesië hadden de dwergen het Noorderlicht ook gezien en mee gefeest, om de overwinning op koning Yanek.
Nu lag Tornak op zijn bed met zijn armen onder zijn hoofd en zijn benen opgetrokken. Hij staarde naar het plafond en zuchtte. Die middag mocht hij eerder naar huis, omdat zijn moeder hem had gevraagd te helpen met het sjouwen van de meterslange kerstboom. Zijn vader had morrend toegestemd. Die middag had hij zich beziggehouden met kerstballen en kerstklokjes, zilveren slingers en pluizig engelenhaar. Het was een vredig karweitje. Zijn moeder zeurde niet, zweeg merendeel van de tijd en zette hem niet onder druk. Tornak had al die tijd gemijmerd over zijn grootste droom. Zo nu en dan verstoorden de geluiden van passerende mijnwerkers zijn gedachten.
Het werk in de mijnen was zwaar en gevaarlijk. Zijn vader zei dat het belangrijk werk was. Het pure goud werd verhandeld naar Ardennerland, en Montfenland. Tornak leverde door zijn werk een bijdrage aan de rijkdom van de dwergen. En dat niet alleen; het was eerbiedwaardig werk. Tornak twijfelde daar geen seconde aan, maar zijn interesse lag nu eenmaal ergens anders. Iets anders mocht hij niet doen. Andere interesses? Nooit van gehoord, was steevast het antwoord. Kruidenzalfjes maken? Dat was iets voor kruidenvrouwtjes. Boogschieten? Dat was iets voor elfen. Handeldrijven? Dat was iets voor reuzen. Koeien melken en graan verbouwen? Dat was iets voor boeren.
Tornak durfde zijn diepste wens niet uit te spreken, maar het liefst wilde hij naar Onisserland. Het land van heksen en tovenaars, maar ook die van de paardenfluisteraars. Koningin Fenella had de school opengesteld voor iedereen. En dus ook voor kleine, dikke, lelijke dwergen zoals Tornak. Tenminste dat vonden anderen van hem. Hijzelf niet. Hij zag zichzelf als stevig en sterk. Knap en groot zou hij zichzelf niet durven noemen, maar klein en lelijk ook niet. Hij was iets langer dan de gemiddelde dwerg en zijn lange haar zat altijd in een vlecht en zijn baard was netjes getrimd door de plaatselijke barbier. Tornak zou er nooit bij lopen als een zwerver, met klitten in zijn haar, stinkend naar ondergronds brak water.
Beneden hoorde hij het gestommel van zijn broers die van hun werk terugkwamen. Ze waren met vier kinderen en Tornak was de jongste. Hij stapte van zijn bed en ging maar naar beneden. Het was een kabaal in de hal. Het was er klein en iedereen duwde elkaar weg, zoekend naar een plek om hun troep neer te zetten.
‘Daar hebben we onze studiebol!’ riep Venal. Zijn broers lachten, behalve zijn oudste broer. Hij had altijd het idee dat hij het voor Tornak op moest nemen. Tornak liet hem maar zijn gang gaan.
‘Kappen, Venal. Wegwezen hier. Ik moet met Tornak praten,’ commandeerde Niroy.
De broers keken elkaar veelbetekenend aan en maakten zich uit de voeten. Er waren genoeg klusjes te doen, voordat hun vader terug zou komen uit de kroeg.
Nu pas viel het Tornak op dat zijn broer zijn lange jas nog aan had. ‘Trek je jas aan. Ik moet je iets zeggen, maar niet hier met al die luistervinken,’ zei Niroy. Tornak knikte en zocht tussen de andere jassen die van hemzelf. Hij trok zijn laarzen aan en verliet zwijgend het huis. Hij had niet in de gaten dat zijn moeder bij het raam stond en met betraande ogen naar hem keek.
Ze beenden door het dorp en passeerden de stamkroeg van hun vader. Ze keken geen van beide naar binnen, ze wilden niet geconfronteerd worden met de wazige, dronken blik van hun vader. Niroy trok zijn broer door de zijpoort en banjerde door het natte grasland. Bij een omgevallen boomstronk ging Niroy zitten.
‘Hoe gaat het met je?’ begon Niroy.
‘Wat heb je te zeggen. Ik ben geen kleuter meer,’ zei Tornak.
Niroy keek hem aan, stond weer op en keek over de schouder van zijn broer in de verte. Hij moest even diep ademhalen en zei toen: ‘Pa gaat je onterven.’ Tornak slikte even en voelde zich rood worden. Dit bericht kwam toch onverwachts. De laatste paar weken ontweek zijn vader hem, sprak nauwelijks een woord tegen hem en gaf hem de rottige klussen in de mijnen. Tornak had altijd geweten dat zijn vader zwaar in hem teleurgesteld was. Hij was nu eenmaal geen echte dwerg; wat dat ook mocht zijn. Tornak kuchte. ‘Oké. Wat moet ik hiermee?’
‘Je moet weggaan,’ zei Niroy. ‘Naar dat Onisserland.’
‘Hoe weet jij…?’
‘Mam. Ze vertelde het me en ook over die onterving. Ze wilde dat ik het je vandaag zou zeggen. Ze zei me dat je weg moet gaan. Vanavond. Pap komt straks laveloos thuis. Hij mept je weer in elkaar. Je moet weggaan,’ zei zijn broer.
‘En jij dan? En Venal en Ruhan? Mam? Hij zal zich wreken op mam,’ zei Tornak. ‘Het geeft niet dat hij mij telkens moet hebben. Ik ben het gewend.’
‘Doe niet zo idioot. Ik ga trouwens weg uit huis. Natalie en ik hebben een huisje in het dorp gevonden. Haar vader heeft toestemming gegeven voor ons huwelijk. Venal en Ruhan zijn pa’s lievelingetjes. Die zal hij nooit wat doen. En mam redt zich wel.’ Niroy was even stil. ‘Dat laatste waren haar woorden. Ze zei me al dat je zou tegensputteren.’
De jongen grijnsde en liep naar een boom waarvan de stam in tweeën was gespleten. Hij haalde een rugzak en een boog met een gevulde pijlenkoker uit de holte van de stam tevoorschijn.
‘Hier. Van mij en mam. Ga nu en kijk niet meer achterom,’ zei Niroy.
‘En jij dan. Jullie feest,’ sputterde Tornak.
‘Rot op. Doe niet zo moeilijk,’ zei Niroy en duwde zijn broer het zandpad op. ‘Ga naar Expalto en pak daar de trekschuit naar Zwaandam. Dat is de kortste weg. In Zwaandam koop je een paard van zo’n vuurelf. Via Nivellespad, die bergpas met Ardennerland kom je in Onisserland. Ga!’
Tornak knikte gedwee en omhelsde zijn broer die hem een geldbeurs in zijn hand duwde.
‘Laat je niet beroven. Er zit een maandloon in,’ zei Niroy. Tornak wilde weer protesteren, maar hij hield zijn mond en nam dankbaar het geld aan. Als hij vanmiddag nog in Expalto wilde aankomen, moest hij opschieten. Het begon te schemeren.
Tornaks reis was er een van tegenslagen en overwinningen. Slecht weer hield hem langer in Zwaandam dan hij had gepland. Maar erg was het niet. Hij leerde elfen kennen en kreeg nieuwe vrienden die hem een mooi paard wisten aan te wijzen. Op weg naar Nivellespad viel hij van zijn paard en brak een enkel. Een oplettende koopman hees hem op zijn kar en bracht hem naar Onisserland omdat hij toch bij die hocus pocus lui moest zijn. Zijn woorden!
Een heks, Freya genas hem door haar toverstaf in zijn gebroken enkel te steken. De bekende levenssteek. Eerst had Tornak geweigerd, maar een jonge tovenaar Thomas had hem verzekerd dat Freya de beste was. Toen hij wonderwel in een klap was hersteld, nam Thomas hem mee naar een heuvel, vlakbij Benedenwater. Als hij thuis had verteld dat Tornak achter op een bezem had gezeten, had iedereen hem voor gek verklaard. Onderweg vertelde Thomas hem dat ze naar de heuvel gingen waar hij en zijn broer de oude spreuk hadden uitgesproken. Elk jaar ontmoetten de vrienden elkaar om de vrede te vieren. Tussen de feestvierders maakte Tornak kennis met Ivor, Rowan, Leon en Nizar. Vier paardenfluisteraars, allen met een andere achtergrond. Ze vonden het niet gek dat hij als dwerg paardenfluisteraar wilde worden. Ze deelden namelijk dezelfde passie.
Op een dag reed hij samen met zijn ruitervrienden zijn dorp in. Hij wilde zijn ouders en broers laten zien wat er van hem geworden was. Zenuwachtig, dat was hij, maar hij had ook geleerd moedig te zijn.